Enkele bevindingen:

  • Circa een derde van de door werkgevers ingezette arbeid bestaat uit de zogenaamde flexibele schil aan werknemers: uitzendkrachten, tijdelijke contractanten, oproep- en invalkrachten en zelfstandigen (zzp’ers). Vooral het aantal werknemers met een tijdelijk dienstverband groeit sterk.
  • De samenstelling van de flexibele schil verandert. Het aandeel uitzend-, oproep- en invalkrachten en het aandeel zzp’ers krimpen. De laatste jaren voor de recessie was het aandeel zzp’ers juist sterk toegenomen. Het aantal contractanten neemt, ondanks de recessie, nog steeds toe. Hierdoor hebben contractanten een steeds groter aandeel in de flexibele schil.
  • Het vooruitzicht van werknemers met een tijdelijk dienstverband op een vaste baan is beperkt. Van de uitzendkrachten heeft 19% na 2 jaar een vaste baan. Bij de niet‑uitzendkrachten met een tijdelijk dienstverband is dat aandeel 34%.
  • Doordat uitzendkrachten en overige werknemers in tijdelijke dienst vaak de WW instromen, kan de indruk ontstaan dat zij het grootste beroep op de WW doen. Dat blijkt deels juist. Tijdelijk personeel stroomt 4 maal vaker de WW in dan vast personeel. De uitkeringslast per werkende verzekerde is bij tijdelijk personeel 2 maal hoger dan bij personeel in vaste dienst. Het aantal werknemers in vaste dienst is echter circa 2,5 maal groter dan het aantal werknemers in tijdelijke dienst. Bovendien hebben werknemers met een vast dienstverband een hoger dagloon en langer recht op een WW-uitkering dan de tijdelijke werknemers. Hierdoor is het aandeel van de uitkeringslasten WW van werknemers in vaste dienst bijna 60% van de totale uitkeringslasten WW.